14 dec. 2018 reactie J. Stelwagen

Geachte aanwezigen, beste mensen,

Ik heb met veel plezier aan dit deel gewerkt. Eén van de aardige dingen was dat het me terugbracht naar mijn eigen studententijd en dat ik nu dingen ontdekte die me destijds ontgaan zijn. Ik wist bv. wel dat Van Ruler het gesprek met de Rooms-Katholieke theologie stimuleerde. En ik maakte de faculteitsbezoeken mee, die aan het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw georganiseerd werden tussen Utrecht en het grootseminarie van de Kapucijnen in Udenhout. Op mijn studentenkamer kreeg ik toen ook een Kapucijn te slapen en ik zie me nog door Utrecht fietsen met achterop zo’n monnik in zijn bruine pij. Tijdens die ontmoetingen verzorgden Van Ruler en de Rooms-Katholieke dogmaticus Luchesius Smits dan colleges. Dat wist ik allemaal, maar zijn vriendschappelijke relatie met prof. Hans Weterman, hoogleraar aan het grootseminarie Dijnselburg in Huis ter Heide en moderator bij de studentenvereniging Veritas in Utrecht, was mij geheel onbekend. Dat zij meermalen samen het land in trokken om over Rome-Reformatie te spreken heb ik toen nooit gehoord. Toen Weterman in 1961 van Veritas een lelijke eend cadeau kreeg, berichtte het Utrechts Nieuwsblad zelfs dat Van Ruler had aangeboden om voor het eerste jaar de kosten van ANWB en Wegenwacht te betalen. De krant schreef verklarend dat beide heren zeer bevriend waren en een in den lande bekend Rome-Reformatie-duo vormden. Welnu, ook dat ontging toen deze tweedejaars student.

Ik heb heel wat colleges bij Van Ruler gevolgd, maar had toch niet begrepen dat de oecumene zo belangrijk voor hem was. In het begin van zijn boek over het ambt schrijft hij dat het ambt binnen de oecumene het grote struikelblok is en dan zegt hij: dat de oecumenische beweging ‘als onontwijkbare roeping van God voor ons staat’. (blz. 618) Dat dit geen vrome woorden waren blijkt wel uit de intensieve manier waarop hij het gesprek met de rooms-katholieke theologie heeft gevoerd. De briefwisseling met professor Weterman over het ambt, die u in deze band vindt, is daar een prachtig voorbeeld van.

In een interview in de NCRV-gids van dec. 1968 zei hij over de verhouding Rome-Reformatie: ‘Rome is belangrijk. Laten we van de twee kerken één maken. Desnoods ben ik bereid om ons presbyteriale stelsel prijs te geven voor de minder zuivere episcopale kerkorde. Als we maar één worden.’ In het volgende nummer van de gids verscheen een ingezonden brief van ds. H.J. Hegger, waarin hij veronderstelde dat de woorden van professor Van Ruler niet goed waren weergegeven, want hij kon zich niet voorstellen dat deze dit echt gezegd had. Maar in een onderschrift schreef Van Ruler dat zijn woorden geheel juist waren weergegeven en dat ds. Hegger kon weten dat hij dit wel vaker had gezegd. Maar dat was dan waarschijnlijk toch niet op college. Overigens is mij niet duidelijk geworden hoe hij deze uitspraken combineert met zijn zelfbewuste verdediging van de protestantse traditie en kerkvisie.

In hetzelfde interview vertelde hij ook hoe belangrijk voor hem het Nederlands Gesprekscentrum was geweest. ‘Dáár heb ik gemerkt dat rooms-katholieken ook gewone mensen zijn. Als protestant vind je dat wat vreemd. Ook moderne humanisten heb ik daar ontmoet. Dat heeft m’n venster wijd open gestoten, ook voor de praktijk. Ik ben nu dieper bevriend met r.k. theologen dan met veel protestantse.’ Nu, van dat laatste (die protestantse theologen) kregen we op college wel iets mee. Maar over het Nederlands Gesprekscentrum herinner ik me niets.

Een protestants theoloog met wie hij zich wel zeer verbonden voelde was O. Noordmans.
Zoals Van Ruler zich binnen de ‘confessionele’ vereniging Kerkherstel inzette voor een nieuwe kerkorde deed Noordmans dit binnen de ‘ethische’ vereniging Kerkopbouw. Ik wist dus wel dat er verwantschap was tussen beide heren, maar dat Van Ruler hem als een groot leermeester beschouwde en dat hun relatie zoveel voor hem betekende wist ik niet. Na zijn promotie in 1947 schrijft hij aan Noordmans: ‘Van het begin af aan, ongeveer vanaf 1927, (N.B. toen ging Van Ruler naar de zesde klas van het gymnasium) ben ik in hoge mate geboeid door uw wijze van beoefening der theologie. Ik kon niet terstond alles begrijpen. Dat kan ik nog niet. (…) Maar door datgene, wat ik er van begreep, heb ik mij steeds laten gezeggen. Ik werd er door aangeraakt. U hebt mede vorm en richting, ook inhoud gegeven aan mijn denken. Dat ik u daarna op de Kerkorde-commissie zo regelmatig en zo van dichtbij ontmoet heb, zal van beslissende betekenis zijn voor mijn gehele leven. Verschillen heb ik nooit opgemerkt.’ (O. Noordmans, VW9B, 799)

In zijn boek over het ambt, dat een belangrijke plek inneemt in deze band, vindt men dat wel terug. Van Ruler benadrukt daar bv. voortdurend dat het presbyteriale stelsel nauw samenhangt met de leer van de predestinatie. En dat de predestinatie gericht is op het rijk van God. En dat de ambten dus ook op dat rijk gericht zijn. Daarvoor verwijst hij dan naar Noordmans’ boek Het koninkrijk der hemelen. En in een volgend hoofdstuk verwijst hij opnieuw naar dat boek.

Nu is er een brief bewaard gebleven van Van Ruler aan Noordmans, waarin hij op dat boek reageert. Het was in 1949, toen Van Ruler nog herstelde van een maagbloeding. ‘Toen uw boek Het Koninkrijk der hemelen kwam – ik lag nog het grootste deel van de dag te bed – ben ik er terstond als een wolf op aangevallen. En ik heb het opgegeten.’ Maar schreef hij twee jaar eerder dat hij nooit verschillen had opgemerkt, dat blijkt nu toch veranderd. Eerst schrijft hij: ‘Eerlijk gezegd, ik wist niet, dat ik van uw theologische denkwijze zoveel geleerd had.’ Maar dan even verder: ‘Op een paar punten heb ik wat moeite. (…) punt een is de schroom voor de eeuwigheid. Punt twee is de waardering van de stof. (…) Punt drie: de kwestie van de schepping. (…) U schept toch een dualisme tussen schepping en rijk, dat mij op den duur in een algemeen-christelijk verband niet verdraaglijk lijkt.’ (O. Noordmans, VW9B, 857v.) Het jaar daarop komt Van Ruler daar nog één keer op terug en schrijft dan dat hij tegenover een van de grondlijnen van Noordmans onzeker staat. ‘Ik bedoel de dualiteit, welke u eschatologisch aanbrengt tussen het rijk en de schepping. Ik kan uw geschriften namelijk niet anders interpreteren dan van uit deze dualiteit. Ik breng haar in verband met uw aanhankelijkheid aan Augustinus.’ (VW9B, 901) Dus Van Ruler neemt gaandeweg meer afstand van Noordmans en dat heeft te maken met de relatie tussen de schepping en het rijk van God.

Nu viel het mij op dat hij juist inzake de kerkorde zich wel blijvend door Noordmans heeft laten beïnvloeden. De vereniging Kerkopbouw wilde vanaf het begin de presbyteriale kerkvorm bij de tijd brengen door hem apostolair uit te bouwen. Over die apostolaire uitbouw heeft Noordmans heel wat geschreven. Juist omdat de vereniging Kerkherstel steeds veel bezwaren had tegen die apostolische uitbouw. Zij was bang voor richtingenstrijd binnen de gemeenten.

Welnu, het valt op dat Van Ruler juist wel veel verwacht heeft van de bedieningen die in de kerkorde van 1951 naast de ambten staan en dat hij die bedieningen verdedigde met bijna dezelfde argumenten als Noordmans gebruikte, maar daarbij nooit naar hem verwijst. Hij verwijst wel naar Kraemer en de commissie Kerk- en gemeenteopbouw.

Nu was Noordmans intussen juist door diezelfde Kraemer en die commissie Gemeenteopbouw steeds kritischer komen te staan tegenover de manier waarop de kerk in de kerkorde 1951 werd opgetuigd met bedieningen en commissies en raden. Toen hij in 1946 lid werd van de commissie voor de kerkorde waarschuwde hij daar tegen. Hij vond het veel te kerkelijk en te georganiseerd worden. (Oostenbrink-Evers, Beginselen van de kerkorde, 72)

Dus Van Ruler kon zich ook voor de kerkorde eigenlijk niet meer op zijn leermeester beroepen. En dat had opnieuw te maken met dat verschil inzake de relatie tussen de schepping en het rijk van God.

De leerling ging dus steeds meer zijn eigen weg. We danken er o.a. dit boek aan.

Jan Stelwagen